Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
to trust
01
vertrouwen, geloven
to believe that someone is sincere, reliable, or competent
Ditransitive: to trust sb to do sth
Transitive: to trust sb
Voorbeelden
She regularly trusts her colleagues to complete tasks efficiently.
Ze vertrouwt regelmatig op haar collega's om taken efficiënt uit te voeren.
The manager often trusts the team to make informed decisions.
De manager vertrouwt het team vaak om weloverwogen beslissingen te nemen.
1.1
vertrouwen, geloven
to believe that something is accurate, true, or reliable
Transitive: to trust sth
Voorbeelden
Right now, the scientist is actively trusting the results of the ongoing experiment.
Op dit moment vertrouwt de wetenschapper actief op de resultaten van het lopende experiment.
By the time they reviewed the documents, they had already trusted the authenticity of the records.
Tegen de tijd dat ze de documenten hadden beoordeeld, hadden ze al vertrouwd in de authenticiteit van de gegevens.
02
vertrouwen, toevertrouwen
to allow someone to act freely because you believe they will act responsibly
Ditransitive: to trust sb to do sth
Voorbeelden
They trust their kids to stay home alone for a few hours.
Ze vertrouwen erop dat hun kinderen een paar uur alleen thuis kunnen blijven.
He trusted his assistant to handle the meeting in his absence.
Hij vertrouwde erop dat zijn assistent de vergadering zou regelen in zijn afwezigheid.
03
vertrouwen, rekenen op
to rely on something or someone with confidence
Transitive: to trust in sth
Voorbeelden
She trusted in her skills to lead the team to victory.
Ze vertrouwde op haar vaardigheden om het team naar de overwinning te leiden.
They trust in the power of education to change lives.
Ze vertrouwen op de kracht van onderwijs om levens te veranderen.
04
vertrouwen, geloven
to believe strongly that something will happen as desired or expected
Transitive: to trust that
Voorbeelden
I trust everything will work out in the end.
Ik vertrouw erop dat alles uiteindelijk goed zal komen.
They trust that their hard work will lead to success.
Ze vertrouwen erop dat hun harde werk tot succes zal leiden.
05
toevertrouwen, vertrouwen
to give someone or something to another's care, believing they will keep it safe
Ditransitive: to trust sb/sth to sb
Voorbeelden
They trusted their dog to a neighbor while they went on vacation.
Ze vertrouwden hun hond toe aan een buurman terwijl ze op vakantie gingen.
He trusted the valuable painting to the museum for display.
Hij vertrouwde het waardevolle schilderij toe aan het museum voor tentoonstelling.
06
krediet geven, vertrouwen met een verkoop
to let someone buy something now and pay for it later
Transitive: to trust sb
Voorbeelden
The shopkeeper trusted her for the groceries until payday.
De winkelier vertrouwde haar de boodschappen toe tot betaaldag.
The store agreed to trust him for the items he urgently needed.
De winkel stemde ermee in om hem te vertrouwen voor de items die hij dringend nodig had.
01
vertrouwen
the strong belief that someone is honest or something is true and so we can count on them
Voorbeelden
Their long history of friendship created a bond of trust between them.
Hun lange geschiedenis van vriendschap creëerde een band van vertrouwen tussen hen.
Open communication and transparency are essential for building trust in relationships.
Open communicatie en transparantie zijn essentieel voor het opbouwen van vertrouwen in relaties.
02
trust, vertrouwen
something (as property) held by one party (the trustee) for the benefit of another (the beneficiary)
03
vertrouwen, geloof
certainty based on past experience
04
vertrouwen, geloof
complete confidence in a person or plan etc
05
trust, kartel
a consortium of independent organizations formed to limit competition by controlling the production and distribution of a product or service
06
vertrouwen, geloof
a trustful relationship
Lexicale Boom
distrust
entrust
intrust
trust



























