Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
to go off
[phrase form: go]
01
afgaan, ontploffen
(of a gun, bomb, etc.) to be fired or to explode
Intransitive
Voorbeelden
The fireworks are scheduled to go off at midnight for the New Year's celebration.
Het vuurwerk is gepland om om middernacht af te gaan voor de viering van het nieuwe jaar.
The gun accidentally went off when it was dropped on the floor.
Het pistool ging af per ongeluk toen het op de grond viel.
02
ervandoor gaan, plotseling vertrekken
to run away or leave abruptly, especially to avoid an unpleasant situation or person
Intransitive
Voorbeelden
The deer sensed danger and went off into the woods to escape from the approaching hunters.
Het hert voelde gevaar en ging het bos in om te ontsnappen aan de naderende jagers.
She went off after hearing her ex-boyfriend's name.
Ze ging weg nadat ze de naam van haar ex-vriendje hoorde.
03
afgaan, activeren
to be activated and start functioning
Intransitive
Voorbeelden
The car 's airbag went off upon impact, protecting the driver.
De airbag van de auto ging af bij de botsing, wat de bestuurder beschermde.
The sprinkler went off when the temperature in the greenhouse rose too high.
De sprinkler ging af toen de temperatuur in de kas te hoog werd.
04
verlopen, plaatsvinden
to take place or occur in a particular way or manner
Intransitive: to go off in a specific manner
Voorbeelden
The party went off without a hitch, and everyone had a great time.
Het feest verliep zonder problemen, en iedereen had een geweldige tijd.
The business meeting went off smoothly, and important decisions were made.
De zakelijke bijeenkomst verliep soepel en er werden belangrijke beslissingen genomen.
05
uitgaan, ophouden met werken
to stop working or functioning
Intransitive
Voorbeelden
The power went off during the storm, leaving us in the dark.
De stroom viel uit tijdens de storm, waardoor we in het donker zaten.
The lights went off when the power went out.
De lichten gingen uit toen de stroom uitviel.
06
zijn interesse verliezen in, niet meer houden van
to experience a loss of interest or liking towards someone or something
Dialect
British
Transitive: to go off sb/sth
Voorbeelden
Jenny went off her ex-boyfriend when she discovered he had been dishonest with her.
Jenny raakte geïnteresseerd in haar ex-vriendje toen ze ontdekte dat hij oneerlijk tegen haar was geweest.
The children went off the idea of going to the amusement park after seeing the long lines and high prices.
De kinderen raakten hun interesse kwijt in het idee om naar het pretpark te gaan nadat ze de lange rijen en hoge prijzen hadden gezien.
07
bederven, zuur worden
(of food and drinks) to become spoiled or rotten and no longer be safe to consume
Intransitive
Voorbeelden
The milk went off because I left it out of the refrigerator for too long, and it started to smell sour.
De melk is bedorven omdat ik hem te lang buiten de koelkast heb laten staan, en hij begon zuur te ruiken.
I accidentally left the bread on the counter, and it went off, becoming stale and inedible.
Ik heb per ongeluk het brood op het aanrecht laten liggen, en het is bedorven, hard en oneetbaar geworden.
08
afgaan, activeren
(of alarms) to start making a lot of noise as a warning or signal
Intransitive
Voorbeelden
My alarm clock goes off at 6:00 AM sharp every morning.
Mijn wekker gaat af om precies 6:00 uur elke ochtend.
The smoke detector went off while I was cooking, so I opened a window to let the smoke out.
De rookmelder ging af terwijl ik aan het koken was, dus ik opende een raam om de rook eruit te laten.
09
achteruitgaan, verslechteren
to decline in condition or quality
Intransitive
Voorbeelden
The once beautiful garden has gone off due to neglect, with overgrown weeds and dying plants.
De eens mooie tuin is achteruitgegaan door verwaarlozing, met overwoekerd onkruid en stervende planten.
The relationship between the two friends went off when they had a falling out over a misunderstanding.
De relatie tussen de twee vrienden verslechterde toen ze een meningsverschil hadden vanwege een misverstand.
10
vertrekken, weggaan
to depart from a place, usually for a specific purpose or activity
Intransitive: to go off | to go off somewhere
Voorbeelden
He went off to buy some groceries.
Hij ging weg om wat boodschappen te kopen.
She often goes off to take a break when work gets too hectic.
Ze gaat vaak weg om een pauze te nemen wanneer het werk te hectisch wordt.
11
in slaap vallen, wegdommelen
to enter a state of sleep
Intransitive
Voorbeelden
The baby finally went off after a lullaby and some rocking in the crib.
De baby viel eindelijk in slaap na een slaapliedje en wat wiegen in de wieg.
He typically goes off around 10 p.m. to get a good night's rest.
Hij valt meestal rond 22.00 uur in slaap om een goede nachtrust te krijgen.
12
uitvallen, tekeergaan
to express one's anger or irritation toward the person who caused it
Intransitive: to go off on sb
Voorbeelden
When I mentioned his mistake, he went off on me, shouting and pointing fingers.
Toen ik zijn fout noemde, vloog hij tegen me uit, schreeuwend en wijzend.
She can be very calm, but when you touch her belongings, she 'll go off on you.
Ze kan heel kalm zijn, maar als je haar spullen aanraakt, zal ze tekeergaan tegen je.



























