Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
to crash
01
te pletter slaan, breken
to break with a sudden and loud impact, often causing damage
Intransitive
Voorbeelden
The window crashed under the force of the heavy stone.
Het raam stortte in onder het gewicht van de zware steen.
The falling piano crashed through the ceiling, creating chaos in the room below.
De vallende piano kraste door het plafond en veroorzaakte chaos in de kamer eronder.
02
botsen, crashen
to collide violently, especially involving a vehicle, resulting in damage or injury
Intransitive: to crash | to crash into an obstacle
Voorbeelden
The driver failed to stop in time and crashed into the back of the car ahead.
De bestuurder kon niet op tijd stoppen en knalde tegen de achterkant van de auto voor hem.
I watched in horror as the car crashed into the wall at high speed.
Ik keek met afschuw toe hoe de auto met hoge snelheid tegen de muur knalde.
03
instorten, crashen
(economics) to lose value suddenly and significantly
Intransitive
Voorbeelden
The stock market crashed, wiping out billions in a matter of hours.
De aandelenmarkt crashte, waardoor er in een paar uur tijd miljarden verloren gingen.
The tech industry 's bubble burst, causing many companies ' shares to crash.
De bubbel van de techindustrie barstte, waardoor de aandelen van veel bedrijven instortten.
04
botsen, met kracht doorbreken
to move rapidly and with great force, often accompanied by a loud noise
Intransitive: to crash somewhere
Voorbeelden
The children crashed through the bushes, laughing and shouting.
De kinderen stormden door de struiken, lachend en schreeuwend.
The skateboarder crashed down the hill, speeding toward the ramp.
De skateboarder knalde de heuvel af, razendsnel naar de ramp.
05
crashen, instorten
to suddenly experience a significant failure or halt in a system, process, or operation
Intransitive
Voorbeelden
The power grid crashed during the storm, leaving the city in darkness.
Het elektriciteitsnet crashte tijdens de storm, waardoor de stad in duisternis werd achtergelaten.
The engine crashed in the middle of the flight, forcing an emergency landing.
De motor crashte midden in de vlucht, wat een noodlanding forceerde.
06
binnenstormen, zich een weg banen
to push through or make one's way forcefully
Intransitive: to crash somewhere
Voorbeelden
He crashed into the room, demanding attention.
Hij stormde de kamer binnen, eiste aandacht.
The truck crashed through the barrier after losing control on the icy road.
De vrachtwagen crash door de barrière nadat hij de controle verloor op de ijzige weg.
07
instorten, in slaap vallen
to go to bed or fall asleep quickly
Intransitive
Voorbeelden
After a long day at work, I just crashed on the couch and fell asleep instantly.
Na een lange dag op het werk, ben ik gewoon op de bank ingestort en meteen in slaap gevallen.
He was so tired that he crashed as soon as he got home from the trip.
Hij was zo moe dat hij ineenstortte zodra hij thuis kwam van de reis.
08
crashen, vastlopen
(computing) to suddenly stop working
Intransitive
Voorbeelden
The application crashed while he was saving his work, causing him to lose unsaved data.
De applicatie crashte terwijl hij zijn werk aan het opslaan was, waardoor hij niet-opgeslagen gegevens verloor.
She had to restart her computer after the system crashed due to a software error.
Ze moest haar computer opnieuw opstarten nadat het systeem was gecrasht vanwege een softwarefout.
09
botsen, crashen
to cause a vehicle to collide forcefully with an object or another vehicle
Transitive: to crash a vehicle into an obstacle
Voorbeelden
He accidentally crashed his car into a telephone pole while trying to avoid hitting a deer.
Hij heeft per ongeluk zijn auto tegen een telefoonpaal geknald terwijl hij probeerde een hert te ontwijken.
The driver lost control of the truck and crashed it into a roadside barrier.
De bestuurder verloor de controle over de vrachtwagen en knalde deze tegen een wegbarrière.
10
binnenvallen, zomaar verschijnen
to attend a party or event without an invitation
Transitive: to crash a party or event
Voorbeelden
He decided to crash the party after hearing about it from a friend.
Hij besloot de feest te crashen nadat hij erover hoorde van een vriend.
They were n’t on the guest list, but they managed to crash the wedding reception.
Ze stonden niet op de gastenlijst, maar ze slaagden erin de bruiloftsreceptie te crashen.
11
donderen, barsten
to make a loud, sudden noise, like thunder or waves breaking
Intransitive
Voorbeelden
The thunder crashed loudly, startling everyone in the house.
De donder knalde luid, waardoor iedereen in huis schrok.
We could hear the waves crashing against the rocky shore as the storm intensified.
We konden de golven horen tegen de rotsachtige kust slaan terwijl de storm heviger werd.
12
logeren, overnachten
to stay or reside in a place for a short period
Intransitive: to crash somewhere
Voorbeelden
I crashed at my friend's place for the weekend while I was in town.
Ik heb bij een vriend geslapen in het weekend terwijl ik in de stad was.
After the party, we decided to crash at Mark's house since it was closer to the subway.
Na het feest besloten we bij Mark te blijven slapen omdat het dichter bij de metro was.
Voorbeelden
The crash on the highway caused a major traffic delay and required emergency response.
De botsing op de snelweg veroorzaakte een grote verkeersvertraging en vereiste een noodreactie.
She witnessed a crash between two cars at the intersection and immediately called for help.
Ze was getuige van een botsing tussen twee auto's op het kruispunt en riep meteen om hulp.
02
knal, botsing
a sudden loud noise caused by objects breaking or hitting each other
Voorbeelden
I heard a crash as the vase fell from the shelf.
Ik hoorde een knal toen de vaas van de plank viel.
The crash of thunder startled everyone.
De knal van de donder schrok iedereen.
03
botsing, ongeluk
an instance of colliding violently
Voorbeelden
The cyclist 's crash into the fence was minor.
De botsing van de fietser met het hek was klein.
The skier 's crash ended her race early.
Het ongeluk van de skiër beëindigde haar race vroegtijdig.
04
krach, ineenstorting
a sudden large decline in business or stock prices
Voorbeelden
The 1929 stock market crash caused widespread panic.
De beurscrash van 1929 veroorzaakte wijdverbreide paniek.
Economists warned of a potential crash in housing prices.
Economen waarschuwden voor een mogelijke crash in de huizenprijzen.
05
crash, vastlopen
an event that causes a computer, system, or application to stop working
Voorbeelden
My laptop had a crash and I lost my unsaved work.
Mijn laptop had een crash en ik ben mijn niet-opgeslagen werk kwijtgeraakt.
The system crash disrupted the online service for hours.
De crash van het systeem verstoorde de online dienst urenlang.
Lexicale Boom
crasher
crashing
crash



























