Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
to know
01
weten, kennen
to have some information about something
Transitive: to know sth | to know that
Voorbeelden
Do you know where the nearest gas station is?
Weet u waar het dichtstbijzijnde tankstation is?
He knows that he made a mistake and apologizes for it.
Hij weet dat hij een fout heeft gemaakt en verontschuldigt zich daarvoor.
1.1
weten, zeker zijn
to be completely certain about something
Transitive: to know that
Voorbeelden
He knew deep down that he would regret it if he did n't take the job offer.
Hij wist diep van binnen dat hij er spijt van zou krijgen als hij de baan niet aan zou nemen.
I do n't know if I'm ready to commit to a long-term relationship.
Ik weet niet of ik klaar ben om me te binden aan een langdurige relatie.
02
kennen, weten
to be acquainted or familiar with a person, thing, place, etc.
Transitive: to know sb/sth
Voorbeelden
I know the owner of the restaurant, he's a friend of mine.
Ik ken de eigenaar van het restaurant, hij is een vriend van me.
She knows the city like the back of her hand, having lived there for years.
Ze kent de stad als haar broekzak, nadat ze er jaren heeft gewoond.
2.1
weten, kunnen
to have learned something such as a skill and be able to use it
Transitive: to know how to do something
Voorbeelden
Do they know how to fix a flat tire?
Weten ze hoe ze een lekke band moeten repareren?
Do you know how to swim?
Weet je hoe je moet zwemmen?
2.2
kennen, ervaren
to have experience of something, especially a certain feeling or situation
Transitive: to know sth
Complex Transitive: to know sb/sth to do sth
Voorbeelden
He knows the pain of loss after his grandmother passed away last year.
Hij kent de pijn van verlies nadat zijn grootmoeder vorig jaar overleed.
I 've never known her to be late before, she's always very punctual.
Ik heb haar nog nooit gekend als iemand die te laat is, ze is altijd heel punctueel.
2.3
kennen, weten
to perceive someone or something as a person or thing with particular qualities
Complex Transitive: to know sb/sth as sb/sth
Voorbeelden
He's known as a charismatic and inspiring speaker who always leaves a lasting impression.
Hij staat bekend als een charismatische en inspirerende spreker die altijd een blijvende indruk achterlaat.
She has become well known as a successful entrepreneur in the tech industry.
Ze is goed bekend geworden als een succesvolle ondernemer in de techindustrie.
2.4
herkennen, identificeren
to recognize or identify someone or something as different from others
Transitive: to know sb/sth
Voorbeelden
She knows her sister's handwriting from anyone else's.
Ze herkent het handschrift van haar zus tussen anderen.
The teacher knows each student by their handwriting.
De leraar kent elke leerling aan zijn handschrift.
2.5
herkennen, identificeren
to be able to identify a particular person or thing
Transitive: to know sth
Voorbeelden
I could n't see her face in the dark, but I knew it was my sister from her laugh.
Ik kon haar gezicht niet zien in het donker, maar ik wist dat het mijn zus was aan haar lach.
I know that book anywhere - it's my favorite.
Ik herken dat boek overal - het is mijn favoriet.
2.6
kennen, weten
to use a specific title or name for people or things
Complex Transitive: to know sb/sth as sb/sth
Voorbeelden
John Allen Hendrix was better known by his stage name ' Jimi' Hendrix.
John Allen Hendrix was beter bekend onder zijn artiestennaam 'Jimi' Hendrix.
The band was previously known as ' The Quarrymen' before they changed their name to ' The Beatles'.
De band stond eerder bekend als 'The Quarrymen' voordat ze hun naam veranderden in 'The Beatles'.
03
kennen, neuken
to have sex with someone
Transitive: to know sb
Voorbeelden
Tom knew Susan in the shower.
Tom kende Susan in de douche.
Bill knew Sarah on the kitchen table.
Bill kende Sarah op de keukentafel.
Lexicale Boom
knowable
knower
knowing
know



























