Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
Voorbeelden
This is my friend, he 's a nice man.
Dit is mijn vriend, hij is een aardige man.
My dad is a strong man who can lift heavy things.
Mijn vader is een sterke man die zware dingen kan tillen.
1.1
man, mannetje
an adult male person who has a manly character (virile and courageous competent)
Voorbeelden
Come on, now — be a man.
Kom op nu—wees een man.
She 's more of a man than he is.
Zij is meer een man dan hij.
1.2
man, kerel
a male person who plays a significant role (husband or lover or boyfriend) in the life of a particular woman
Voorbeelden
What 's her new man like?
Hoe is haar nieuwe man?
02
expert, meester
an individual who is highly skilled or experienced in a specific activity or profession
Voorbeelden
He 's the man when it comes to fixing cars.
Hij is de man als het gaat om het repareren van auto's.
When it comes to cooking, my grandmother is the man. She's been cooking for over 50 years and knows all the family recipes.
Als het om koken gaat, is mijn oma de man. Ze kookt al meer dan 50 jaar en kent alle familiercepten.
03
soldaat, militair
someone who serves in the armed forces; a member of a military force
Voorbeelden
The officer refused to let his men take part in the operation.
De officier weigerde zijn mannen aan de operatie te laten deelnemen.
04
mens, man
any living or extinct member of the family Hominidae characterized by superior intelligence, articulate speech, and erect carriage
05
stuk, pion
game equipment consisting of an object used in playing certain board games
06
mens, persoon
the generic use of the word to refer to any human being
Voorbeelden
All men must die.
Alle mensen moeten sterven.
6.1
de mensheid, het menselijk geslacht
all of the living human inhabitants of the earth; humanity or humankind
Voorbeelden
Man has always sought to explore the unknown.
De mens heeft altijd geprobeerd het onbekende te verkennen.
Man's relationship with nature has evolved over the centuries.
De relatie van de mens met de natuur is door de eeuwen heen geëvolueerd.
07
man, werknemer
an individual within the workforce or a group of workers
Voorbeelden
The company hired several new men for the production line.
Het bedrijf heeft verschillende nieuwe mannen aangenomen voor de productielijn.
Many men in the workforce are seeking better opportunities.
Veel mannen in de beroepsbevolking zoeken naar betere kansen.
08
man, mannelijke ondergeschikte
a male subordinate
09
knecht, bediende
a manservant who acts as a personal attendant to his employer
10
het eiland Man, Man
one of the British Isles in the Irish Sea
to man
01
bemanden, personeel toewijzen
to provide workers for a specific place or task
Transitive: to man a team or position
Voorbeelden
The event requires additional security, so they need to man the entrance.
Het evenement vereist extra beveiliging, dus moeten ze de ingang bemannen.
During the holiday season, retail stores often need to man extra checkout counters.
Tijdens het vakantieseizoen moeten winkels vaak extra kassa's bemannen.
02
bedienen, verantwoordelijkheid nemen voor
to work at, operate, or take responsibility for handling a place, equipment, or defense
Transitive: to man a position or piece of equipment
Voorbeelden
Soldiers manned the fort, ready to defend against any attack.
De soldaten bemande het fort, klaar om zich tegen elke aanval te verdedigen.
The crew manned the control room during the launch of the spacecraft.
De bemanning bemande de controlekamer tijdens de lancering van het ruimtevaartuig.
01
Man, Jeez
used to express surprise, excitement, disappointment, or other strong emotions
Voorbeelden
Man, I ’ve never seen a storm this bad before!
Man, ik heb nog nooit zo'n slechte storm gezien!
Man, I wish I had studied harder for this test.
Man, ik wou dat ik harder had gestudeerd voor deze test.
Lexicale Boom
manful
manhood
manic
man



























