Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
to peel
01
schillen, pellen
to remove the skin or outer layer of something, such as fruit, etc.
Transitive: to peel fruits or vegetables
Voorbeelden
Peel the banana before eating it.
Schil de banaan voordat je hem opeet.
She carefully peeled the apple with a knife.
Ze schilde voorzichtig de appel met een mes.
02
uitdoen, uitkleden
to remove one's clothes, usually in stages or one piece at a time
Intransitive
Voorbeelden
He peeled down to his shorts before jumping into the pool.
Hij trok zich uit tot zijn shorts voordat hij in het zwembad sprong.
After the workout, they peeled and took a shower.
Na de training trokken ze zich uit en namen een douche.
03
schillen, vervellen
to lose or shed an outer layer, often in strips or small fragments
Intransitive
Voorbeelden
The skin on his sunburn began to peel.
De huid op zijn zonnebrand begon te vervellen.
The old wallpaper began to peel at the corners.
Het oude behang begon aan de hoeken te schilferen.
01
schil, schilletje
the outer, protective layer of a fruit that can be removed
Voorbeelden
She removed the orange peel before juicing.
Hij verwijderde voorzichtig de schil van de sinaasappel en genoot van de sappige partjes.
Potato peel can be used in soups.
Ik liet per ongeluk de schil van de banaan op de grond vallen en raapte hem snel op om uitglijden te voorkomen.
02
schep, ovenschep
a flat tool resembling a shovel, often used by bakers for transferring loaves or other food items into or out of an oven
Voorbeelden
The baker used a peel to slide the bread into the oven.
He placed the pizza on the peel before baking.



























