Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
01
rots, steen
a solid material forming part of the earth's surface, often made of one or more minerals
Voorbeelden
She collected interesting rocks during her trip to the beach.
Ze verzamelde interessante stenen tijdens haar reis naar het strand.
The climber carefully ascended the large rock.
De klimmer beklom voorzichtig de grote rots.
02
a hard, brightly colored stick candy, often peppermint-flavored
Voorbeelden
Children bought sticks of seaside rock.
The peppermint rock was striped with red and white.
03
material composed of aggregates of minerals forming the Earth's crust
Voorbeelden
Granite is a common type of rock.
Sedimentary rocks are layered over time.
04
a swaying movement, especially side-to-side motion
Voorbeelden
The boat experienced a dangerous rock in rough seas.
He lost his balance due to the rock of the platform.
Voorbeelden
Through all the ups and downs in life, she has been my rock, always there when I needed her.
Door alle ups en downs in het leven heen, is ze mijn rots geweest, altijd daar wanneer ik haar nodig had.
He was a rock for the entire family after the loss, keeping everyone grounded and strong.
Hij was een rots voor het hele gezin na het verlies, waardoor iedereen stevig en sterk bleef.
06
steen, rots
crack cocaine in solid, smokable form
Voorbeelden
He was caught with a few rocks in his jacket pocket.
Hij werd betrapt met een paar stenen in zijn jaszak.
Some people smoke rock to get a quick, intense high.
Sommige mensen roken rock om een snelle en intense roes te krijgen.
to rock
01
wiegen, schommelen
to gently move from one side to another
Intransitive
Voorbeelden
The boat rocked gently on the calm waters.
De boot deinde zachtjes op het kalme water.
The cradle rocked back and forth, lulling the baby to sleep.
De wieg deinde heen en weer, waardoor de baby in slaap viel.
02
wiegen, schommelen
to cause someone or something to move gently from one side to another
Transitive: to rock sth
Voorbeelden
She gently rocked the baby in her arms, calming him with the soothing motion.
Ze wiegde de baby zachtjes in haar armen, kalmerend met de rustgevende beweging.
The caretaker rocked the cradle to help the infant fall into a peaceful slumber.
De verzorger wiegelde de wieg om de baby te helpen in een vredige slaap te vallen.
03
schokken, verbijsteren
to shock or surprise someone in a strong way
Voorbeelden
The discovery of the ancient city rocked the archaeology field.
De ontdekking van de oude stad schokte het veld van de archeologie.
His sudden departure rocked the company.
Zijn plotselinge vertrek schokte het bedrijf.
04
met stijl dragen, vol vertrouwen tonen
to wear or carry something confidently, often clothing or accessories
Voorbeelden
She rocks that jacket like no one else.
Ze rockt die jas als geen ander.
He 's rocking a new pair of sneakers today.
Hij showt vandaag een nieuw paar sneakers.
Lexicale Boom
rockery
rocklike
rocky
rock



























