Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
big deal
01
groot probleem, wat maakt het uit
used to sarcastically or dismissively comment on something perceived as unremarkable or inconsequential
Voorbeelden
So you finished your homework early, big deal.
Dus je hebt je huiswerk vroeg af, groot nieuws.
You got a B on the test, big deal.
Je hebt een B gehaald op de test, groot nieuws.
Big deal
01
een groot probleem, iets belangrijks
something of high priority or special importance
Voorbeelden
They told him not to worry because it was n’t a big deal.
Ze zeiden tegen hem dat hij zich geen zorgen moest maken omdat het geen groot probleem was.
Missing the bus was n’t a big deal, so I just waited for the next one.
De bus missen was geen groot probleem, dus ik wachtte gewoon op de volgende.
02
grootheid, belangrijk persoon
an important influential person



























