Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
to glow
01
gloeien, zachtjes schijnen
to shine with a soft and gentle light that is usually not very bright
Intransitive
Voorbeelden
The embers of the campfire continued to glow in the darkness.
De gloeiende kolen van het kampvuur bleven gloeien in het donker.
The old lantern on the porch began to glow as the sun set.
De oude lantaarn op de veranda begon te gloeien toen de zon onderging.
02
stralen, gloeien
(of a person's face) to look lively and healthy, specifically as a result of training and exercising
Intransitive
Voorbeelden
After months of regular workouts, her face began to glow with a newfound vitality and strength.
Na maanden van regelmatige trainingen begon haar gezicht te stralen met een nieuw gevonden vitaliteit en kracht.
With each yoga session, her face seemed to glow with a serene calmness and inner peace.
Met elke yogasessie leek haar gezicht te stralen met een serene kalmte en innerlijke vrede.
03
gloeien, schijnen
to exhibit an intense color and a slight shine
Intransitive
Voorbeelden
The embers in the fireplace glowed with a warm, orange light.
De gloeiende kolen in de haard gloeiden met een warm, oranje licht.
As the sun began to set, the sky glowed with vibrant hues of pink and purple.
Toen de zon begon onder te gaan, gloeide de lucht met levendige tinten roze en paars.
04
stralen, gloeien
to display pleasure or contentment through one's expression or demeanor
Intransitive
Voorbeelden
She glowed with pride as she watched her children perform on stage.
Ze straalde van trots terwijl ze haar kinderen op het podium zag optreden.
Her eyes glowed at the sight of her newborn baby.
Haar ogen gloeiden bij het zien van haar pasgeboren baby.
Voorbeelden
The glow of the fireplace made the room feel cozy and inviting.
De gloed van de open haard maakte de kamer gezellig en uitnodigend.
The glow from her phone lit up her face in the dark.
De gloed van haar telefoon verlichtte haar gezicht in het donker.
02
gloed, schittering
a look or feeling of vitality, energy, and well‑being
Voorbeelden
She returned from vacation with a healthy glow.
Ze kwam terug van vakantie met een gezonde gloed.
After the workout, he had the glow of renewed energy.
Na de training had hij de gloed van vernieuwde energie.
03
een warmte, een gloed
a pleasant feeling of emotional warmth, happiness, or contentment
Voorbeelden
She felt a glow of pride when her son graduated.
Ze voelde een gloed van trots toen haar zoon afstudeerde.
The compliment left him with a warm glow inside.
Het compliment liet hem achter met een aangename innerlijke warmte.
04
the emission of light by a body as its temperature rises, often producing a visible reddish or orange light
Voorbeelden
The metal rod developed a bright glow when heated in the furnace.
The embers of the fire had a soft red glow.
05
helderheid, gloed
the quantity of electromagnetic energy that reaches or is emitted from a specific point on a surface
Voorbeelden
Scientists measured the glow from the star.
Wetenschappers maten de gloed van de ster.
The satellite detected the planet 's infrared glow.
De satelliet detecteerde de infrarode gloed van de planeet.
Lexicale Boom
glower
glowing
glow



























