Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
Vacation
01
vakantie, verlof
a span of time which we do not work or go to school, and spend traveling or resting instead, particularly in a different city, country, etc.
Dialect
American
Voorbeelden
We went on a vacation to Hawaii last summer.
We zijn vorige zomer op vakantie gegaan naar Hawaï.
My family is planning a vacation to Europe next month.
Mijn familie plant een vakantie naar Europa volgende maand.
02
annulering, opheffing
the act of officially canceling or nullifying something, such as a legal decision or contract
Voorbeelden
The judge granted a vacation of the previous court ruling due to new evidence.
De rechter verleende een nietigverklaring van de eerdere gerechtelijke uitspraak vanwege nieuw bewijs.
The company requested a vacation of the contract, citing breach of terms by the other party.
Het bedrijf verzocht om ontbinding van het contract, verwijzend naar schending van de voorwaarden door de andere partij.
03
vakantie, verlof
a specific period during the year when institutions like schools, universities, or law courts are officially closed
Voorbeelden
During the summer vacation, schools are closed, and students have time off to relax and enjoy their break.
Tijdens de zomervakantie zijn de scholen gesloten en hebben de leerlingen tijd om te ontspannen en van hun pauze te genieten.
Families often take advantage of school vacations to plan trips or spend quality time together.
Gezinnen maken vaak gebruik van schoolvakanties om reizen te plannen of quality time samen door te brengen.
04
ontruiming, evacuatie
the act of leaving or emptying a place, such as a property or premises
Voorbeelden
The vacation of the office space was evident as desks were cleared and chairs stacked.
De ontruiming van de kantoorruimte was duidelijk toen de bureaus waren opgeruimd en de stoelen waren gestapeld.
After the vacation of the classroom, the janitor began cleaning the floors and erasing the whiteboard.
Na de vakantie van het klaslokaal begon de conciërge met het schoonmaken van de vloeren en het wissen van het whiteboard.
to vacation
01
op vakantie gaan, vakantie vieren
to take a period of time off from work or daily activities to relax and engage in leisure activities
Intransitive
Voorbeelden
Families often vacation at the beach during the summer months.
Gezinnen vakantie vaak aan het strand tijdens de zomermaanden.
After a busy year, the couple decided to vacation in a tropical paradise.
Na een druk jaar besloot het stel te vakantie vieren in een tropisch paradijs.
Lexicale Boom
vacationist
vacation
vacate



























