Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
01
schort, voorschoot
a piece of clothing that is tied around the waist which protects the front part of the body from stains, dirt, etc. when working
Dialect
American
American
Voorbeelden
The baker wore a flour-dusted apron while kneading dough, ensuring her clothes stayed clean.
De bakker droeg een met bloem bestoven schort terwijl hij het deeg kneedde, zodat zijn kleren schoon bleven.
The blacksmith ’s leather apron shielded him from sparks and hot metal during forging.
Het leren schort van de smid beschermde hem tegen vonken en heet metaal tijdens het smeden.
02
platform, vliegtuigparkeerplaats
a vast paved area in an airport where aircrafts are parked
Voorbeelden
The airport apron was a hive of activity, with ground crews directing planes to their designated parking spots.
Het platform van de luchthaven was een knooppunt van activiteit, met grondpersoneel dat vliegtuigen naar hun toegewezen parkeerplaatsen leidde.
From the terminal window, passengers could see the apron bustling with activity as planes taxied in and out.
Vanuit het terminalraam konden passagiers het platform zien bruisen van activiteit terwijl vliegtuigen in en uit reden.
03
the part of a theater stage that extends forward, in front of the curtain and the orchestra pit
Voorbeelden
The actor stepped onto the apron to deliver a monologue directly to the audience.
Spotlights illuminated the apron while the rest of the stage remained dark.
04
(in golf) the closely mown area of fairway directly in front of and around the green
Voorbeelden
The ball landed on the apron and rolled gently onto the green.
The groundskeeper trimmed the apron to maintain smooth transitions.
