Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
Uniform
01
uniform
the special set of clothes that all members of an organization or a group wear at work, or children wear at a particular school
Voorbeelden
The employees at the hotel wear a professional uniform.
De medewerkers van het hotel dragen een professioneel uniform.
The factory workers had to wear protective uniforms and helmets for safety reasons.
De fabrieksarbeiders moesten beschermende uniformen en helmen dragen om veiligheidsredenen.
uniform
01
uniform, consistent
consistent in form or character
Voorbeelden
The teacher expected uniform behavior from all students during class.
De leraar verwachtte uniform gedrag van alle leerlingen tijdens de les.
The artist 's paintings displayed a uniform style throughout her career.
De schilderijen van de kunstenaar toonden een uniforme stijl gedurende haar hele carrière.
Voorbeelden
The rules were enforced in a uniform manner to ensure fairness for everyone.
De regels werden op een uniforme manier gehandhaafd om eerlijkheid voor iedereen te waarborgen.
The product ’s design remained uniform across all models, maintaining brand identity.
Het ontwerp van het product bleef uniform over alle modellen, waardoor de merkidentiteit behouden bleef.
03
uniform, homogeen
the same throughout in structure or composition
04
uniform, gelijkmatig verdeeld
evenly spaced
to uniform
01
uitrusten met uniformen, voorzien van uniformen
provide with uniforms
Lexicale Boom
uniformise
uniformity
uniformize
uniform



























