Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
Server
01
server
a computer that gives other computers access to files and information in a network
Voorbeelden
The company 's server stores all employee files and emails.
De server van het bedrijf slaat alle werknemersbestanden en e-mails op.
When the server crashed, no one could access the website.
Toen de server crashte, kon niemand de website bereiken.
02
ober, serveerster
someone whose job is to serve meals to customers in a restaurant
Voorbeelden
The server came to our table and took our order.
De ober kwam naar onze tafel en nam onze bestelling op.
I asked the server for a glass of water.
Ik vroeg de ober om een glas water.
03
server, speler die serveert
the player who hits the ball first to start a point in a game like tennis or volleyball
Voorbeelden
The server hit the ball over the net to begin the match.
De server sloeg de bal over het net om de wedstrijd te beginnen.
It 's your turn to be the server now.
Nu is het jouw beurt om de server te zijn.
04
opscheplepel, serveerspatel
a tool used to put food onto a plate or bowl
Voorbeelden
She used a cake server to lift the slice.
Ze gebruikte een taartschuiver om het stuk op te tillen.
The salad server was made of wood.
De saladeserver was gemaakt van hout.
Lexicale Boom
server
serve
