Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
01
quiz, test
a short test given to students
Dialect
American
American
Voorbeelden
The teacher gave a surprise quiz at the end of the lesson.
De leraar gaf aan het einde van de les een verrassings-quiz.
Students must complete the quiz within ten minutes.
Studenten moeten de quiz binnen tien minuten voltooien.
02
quiz, test
a game or competition in which players attempt to answer questions concerning a variety of subjects
to quiz
01
overhoren, testen
to test someone's knowledge or understanding of a topic in a formal or informal setting
DialectAmerican
AmericanDitransitive: to quiz sb on a topic
Voorbeelden
The teacher quizzed the students on their understanding of the new vocabulary words.
De leraar testte de leerlingen op hun begrip van de nieuwe woordenschat.
The supervisor quizzed the employees on the company's safety protocols.
De supervisor testte de werknemers over de veiligheidsprotocollen van het bedrijf.
02
ondervragen, uitvragen
to ask someone a series of questions in order to get information or clarification about a particular topic
Ditransitive: to quiz sb on sth | to quiz sb about sth
Voorbeelden
The journalist quizzed the politician about the details of the proposed legislation during the press conference.
De journalist ondervroeg de politicus over de details van de voorgestelde wetgeving tijdens de persconferentie.
Detectives quizzed the suspect about his whereabouts on the night of the incident.
De detectives ondervroegen de verdachte over zijn verblijfplaats op de avond van het incident.
