Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
Tissue
01
weefsel, celweefsel
a group of cells in the body of living things, forming their different parts
Voorbeelden
Muscle tissue enables movement and supports the body's structure.
Spierweefsel maakt beweging mogelijk en ondersteunt de structuur van het lichaam.
The doctor examined the tissue under a microscope to determine the presence of any abnormalities.
De dokter onderzocht het weefsel onder een microscoop om de aanwezigheid van afwijkingen te bepalen.
02
zakdoek, weefsel
a piece of soft thin paper that is disposable and is used for cleaning
Voorbeelden
She reached for a tissue to wipe away her tears.
Ze greep naar een zakdoek om haar tranen weg te vegen.
He sneezed into a tissue to prevent spreading germs.
Hij nieste in een zakdoek om te voorkomen dat ziektekiemen zich verspreidden.
to tissue
01
weven, stof maken
create a piece of cloth by interlacing strands of fabric, such as wool or cotton
