Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
Partner
01
partner, echtgenoot
the person that you are married to or having a romantic relationship with
Voorbeelden
Emily and her partner are planning a romantic getaway for their anniversary.
Having open communication is essential in any relationship with a partner.
02
partner, maatje
a person we do a particular activity with, such as playing a game
Voorbeelden
Alex 's tennis partner is really skilled, and they make a great team.
Alex' tennispartner is echt vaardig, en ze vormen een geweldig team.
In the cooking class, each student has a different partner every week.
In de kookles heeft elke student elke week een andere partner.
03
partner, vennoot
one of the owners of a business or company who shares the expenses, profits, and losses
Voorbeelden
The restaurant 's partners decided to expand the menu to attract more customers.
The real estate development project is a joint venture between two partners.
to partner
01
partner, samenwerken
to team up with someone in an activity, such as a dance or a game
Transitive: to partner sb
Voorbeelden
Sarah asked me to partner her in the dance competition.
Sarah vroeg me om met haar een team te vormen in de danswedstrijd.
Would you like to partner me for the next game of chess?
Zou je met mij willen samenwerken voor het volgende schaakspel?
02
samenwerken, partnerschap aangaan
to collaborate with others, often in business, to achieve common goals
Intransitive: to partner with sb/sth
Voorbeelden
Businesses often seek to partner with other companies to enhance their offerings.
Bedrijven zoeken vaak naar partnerschappen met andere bedrijven om hun aanbod te verbeteren.
Entrepreneurs may partner with investors to launch and grow their startups.
Ondernemers kunnen met investeerders samenwerken om hun startups te lanceren en te laten groeien.
Lexicale Boom
copartner
partnership
partner
