Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
familiar
01
vertrouwd, bekend
easily recognized due to prior contact or involvement, often evoking a sense of comfort or ease
Voorbeelden
The old house had a familiar smell that reminded her of childhood.
Het oude huis had een vertrouwde geur die haar aan haar jeugd deed denken.
She felt a sense of comfort in the familiar surroundings of her hometown.
Ze voelde een gevoel van troost in de vertrouwde omgeving van haar geboorteplaats.
02
kundig, geïnformeerd
(of a person) thoroughly knowledgeable about something
Voorbeelden
They were familiar with the town ’s history and landmarks, having lived there for decades.
Ze waren vertrouwd met de geschiedenis en bezienswaardigheden van de stad, nadat ze er decennia hadden gewoond.
The doctor is familiar with the patient's medical history.
De arts is bekend met de medische geschiedenis van de patiënt.
03
dichtbij, vertrouwd
(of people) intimate or comfortable with one another
Voorbeelden
They became familiar over time, sharing personal stories and experiences.
Ze werden in de loop van de tijd vertrouwd, door persoonlijke verhalen en ervaringen te delen.
The two colleagues were on such familiar terms that they often finished each other's sentences.
De twee collega's waren zo vertrouwd met elkaar dat ze vaak elkaars zinnen afmaakten.
Familiar
01
goede vriend, metgezel
a close friend or companion, often used in a casual or affectionate way
Voorbeelden
She greeted her familiar with a warm hug.
Ze begroette haar vriend met een warme knuffel.
He always confides in his familiar when things get tough.
Hij vertrouwt altijd zijn maat wanneer de dingen moeilijk worden.
02
vertrouweling, demonische geest
a demon or spirit that serves witches or magicians, providing guidance or assistance
Voorbeelden
The witch summoned her familiar to aid in the ritual.
De heks riep haar vertrouweling op om te helpen bij het ritueel.
Legends say a familiar can be a small creature or a spirit.
Legenden zeggen dat een familiar een klein wezen of een geest kan zijn.
03
vertrouweling, misdienaar
a person closely connected to a church, often assisting clergy with tasks and duties
Voorbeelden
The familiar prepared the church for the service.
De vertrouweling bereidde de kerk voor op de dienst.
He served as a familiar, helping the priest regularly.
Hij diende als vertrouweling, waarbij hij de priester regelmatig hielp.
Lexicale Boom
familiarly
overfamiliar
unfamiliar
familiar



























