Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
01
jas, jack
a piece of clothing with long sleeves, worn outdoors and over other clothes to keep warm or dry
Voorbeelden
He buttoned up his coat to keep out the chilly wind.
Hij deed zijn jas dicht om de koude wind buiten te houden.
I need to buy a new coat for the upcoming season.
Ik moet een nieuwe jas kopen voor het komende seizoen.
02
vacht, pels
the fur, wool or hair covering the body of an animal
Voorbeelden
The dog 's coat was thick and shiny.
Winter coats on sheep are sheared in the spring.
03
laag, coating
a thin layer covering something
Voorbeelden
She applied a coat of paint to the wall.
The metal was protected with a coat of varnish.
to coat
01
coaten, bedekken
to put a substance over the surface of something, often as a covering
Transitive: to coat a surface with a substance
Voorbeelden
The carpenter decided to coat the wooden furniture with a layer of protective varnish.
De timmerman besloot het houten meubilair te coaten met een laag beschermende vernis.
To enhance durability, the metal parts were coated with a rust-resistant material.
Om de duurzaamheid te verbeteren, werden de metalen onderdelen gecoated met een roestbestendig materiaal.
02
bedekken, coaten
(of a substance) to cover the surface something
Transitive: to coat a surface
Voorbeelden
After the construction work, a layer of sawdust coated the entire workshop.
Na het bouwwerk bedekte een laag zaagsel de hele werkplaats.
Each morning, dew coats the grass, glistening in the early sunlight.
Elke ochtend bedekt de dauw het gras, glinsterend in het vroege zonlicht.
Lexicale Boom
overcoat
undercoat
coat
