Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
Camper
01
a vehicle designed for travel that contains facilities for sleeping, cooking, and living outdoors
Dialect
British
Voorbeelden
They rented a camper for their cross-country trip.
The family traveled in a spacious camper during summer.
02
kampeerder, iemand die vakantie viert in een tent
someone who spends a vacation living in a tent, etc.
Voorbeelden
The campers enjoyed hiking and fishing during their weekend getaway in the mountains.
De kampeerders genoten van wandelen en vissen tijdens hun weekendje weg in de bergen.
As an experienced camper, he knew how to build a campfire and pitch a tent with ease.
Als een ervaren kampeerder wist hij hoe hij een kampvuur moest maken en een tent moest opzetten met gemak.
03
camper, sluipschutter
(gaming) a player who stays in one spot to ambush or gain an advantage over others
Voorbeelden
Ugh, I hate campers.
Ugh, ik haat campers.
That camper keeps killing me as soon as I respawn.
Die camper blijft me vermoorden zodra ik respawn.
Lexicale Boom
camper
camp



























