Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
Butcher
01
slager, beenhouwer
someone who cuts up and sells meat as a job
Voorbeelden
The butcher carefully trimmed the beef to remove excess fat.
De slager sneed het rundvlees zorgvuldig bij om overtollig vet te verwijderen.
He apprenticed under a skilled butcher to learn the art of meat preparation.
Hij liep stage bij een bekwame slager om de kunst van het vleesbereiden te leren.
02
slager, beenhouwer
a retailer of meat
03
slager, meedogenloze moordenaar
a brutal indiscriminate murderer
04
slager, prutser
someone who makes mistakes because of incompetence
to butcher
01
slachten, uitsnijden
to kill and prepare animals, typically for food
Transitive: to butcher an animal
Voorbeelden
The farmer butchers chickens for meat to sell at the local market.
De boer slacht kippen voor vlees om te verkopen op de lokale markt.
In the traditional practice, the community would butcher a cow for a festive feast.
In de traditionele praktijk slachtte de gemeenschap een koe voor een feestelijk feestmaal.
02
afslachten, massacreren
to kill people in a brutal and cruel way
Transitive: to butcher sb
Voorbeelden
The invaders butchered innocent civilians in the village.
De indringers slachtten onschuldige burgers af in het dorp.
They butchered their victims and left a trail of devastation behind.
Ze slachtten hun slachtoffers af en lieten een spoor van vernieling achter.
03
verknallen, verpesten
to completely ruin something intentionally or due to lack of skill or care
Transitive: to butcher sth
Voorbeelden
He butchered the presentation by forgetting all the main points.
Hij heeft de presentatie verpest door alle hoofdpunten te vergeten.
She butchered the song with her off-key singing.
Ze heeft het liedje vermoord met haar valse zang.
