Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
Hamburger
01
hamburger
a sandwich consisting of a cooked patty made from ground beef, served between two buns
Dialect
American
American
Voorbeelden
He topped his hamburger with blue cheese.
Hij belegde zijn hamburger met blauwaderkaas.
I ordered a hamburger with extra pickles.
Ik heb een hamburger met extra augurken besteld.
02
hamburger, gehakt
cow's meat that has been finely chopped or ground using a machine or grinder
DialectAmerican
American
Voorbeelden
He enjoys making his own hamburgers from scratch, starting with grinding the beef himself.
Hij geniet ervan om zijn eigen hamburgers vanaf nul te maken, te beginnen met het zelf malen van het rundvlees.
The chef used freshly ground hamburger in the chili con carne recipe, adding depth and richness to the dish.
De chef gebruikte vers gemalen hamburger in het chili con carne recept, wat diepte en rijkdom toevoegde aan het gerecht.
Lexicale Boom
hamburger
ham
burger
