Zoeken
Selecteer de woordenboektaal
01
schrik, angst
an intensely unpleasant emotion in response to danger or threat
Voorbeelden
She felt a growing dread as the storm clouds darkened overhead.
Ze voelde een groeiende angst toen de onweerswolken boven haar donkerder werden.
The dread of public speaking made his hands shake before every presentation.
De schrik van spreken in het openbaar deed zijn handen trillen voor elke presentatie.
to dread
01
vrezen, bang zijn
to feel intense fear or worry about an upcoming event or situation
Transitive: to dread an event
Voorbeelden
She dreaded the thought of giving a presentation in front of a large audience.
Ze vreesde het idee om een presentatie te geven voor een groot publiek.
He dreads the upcoming exam because of its difficulty.
Hij vrees de komende examen vanwege de moeilijkheid.
02
vreesen, gruwen
to feel intense fear or worry about something
Transitive: to dread sth
Voorbeelden
She dreads spiders and ca n’t be in the same room with one.
Ze vrees spinnen en kan niet in dezelfde kamer zijn met één.
She dreads flying, especially during thunderstorms.
Ze vreest om te vliegen, vooral tijdens onweer.
01
vreesaanjagend, angstaanjagend
causing strong fear, anxiety, or a sense of impending misfortune
Voorbeelden
The storm had a dread effect on the villagers.
De storm had een angstaanjagend effect op de dorpelingen.
He faced a dread task ahead of him.
Hij stond voor een vreselijke taak.
Lexicale Boom
dreadful
dread



























